Voorbij Pasen Voorbij Pasen
Voorbij Pasen
 
                We leven weer in de dagen na Pasen. Achter ons ligt het feest dat het hart vormt van het christelijk geloof. De week voor Pasen leefden we toe naar dat grote gebeuren van de Paasmorgen.  In deze week kwamen ondergang en opgang van al het menselijke leven aan bod. Uiteindelijk leidt dit gedenken van kruis en ondergang naar het licht van de Paasmorgen. De morgen waarin het hart zich verheugt en opgaat in de roep: “De Heer is waarlijk opgestaan”. We mochten in de vieringen ons hart ophalen aan woorden van hoop en verwachting. We konden onze ziel kwijt in gezang in de morgen met elkaar: “Nu jaagt de dood geen angst meer aan, want alles, alles is voldaan!” en “Geen graf hield Davids zoon omkneld; hij overwon, die sterke held!”.
                Een week verder. We hernemen ons leven van alledag en keren terug uit deze liturgie van overwinning naar de realiteit van ons aardse leven. Wat nou overwinning? De klokken luiden. De laatste gang wordt elke dag opnieuw door mensen gemaakt. De dood heerst meer dan wij voor lief willen houden en van overwinning op deze vijand is absoluut geen sprake. Als gelovige vertroosten wij ons met het in Gods handen bergen van onze dierbare die wij aan de dood verliezen. Als gelovige vertroosten wij ons met beelden van een hemel waar onze dierbaren bij God wonen nadat zij gestorven zijn. Maar is dat dan de overwinning op de dood?
                Ik weet wel: wij zijn natuurlijk rationele mensen en de dood hoort bij het leven. We vinden het ongerijmd wanneer de dood (te) vroeg komt, maar leggen ons er makkelijker bij neer wanneer de dood op hoge leeftijd komt. Als je je verstand gebruikt weet je toch dat we niet altijd hier kunnen blijven. Het is egoïstisch om een einde van het doodgaan te verlangen. Er is een tijd van komen en een tijd van gaan, een tijd van geboren worden en een tijd om te sterven.
                Maar wat vieren we dan met ons Paasfeest? En waarom voelt elk mens, die de ander verliest die voor hem of haar een tegenover was, de diepe pijn van het afgesneden zijn, het onmeetbare van het ‘nooit meer’? Het intense verlangen om de verloren ander weer te mogen groeten, al was het op handen en voeten naar de andere kant van de wereld om die ene te groeten.
                Waren wij maar niet geroepen mensen, hadden wij maar geen stem gehoord die ons opriep om er te zijn, en er te zijn voor de ander. Konden wij maar leven zonder de woorden van belofte die over ons zijn uitgesproken. Dan zou de dood nog wel verlies en pijn in ons leven brengen, maar er zou geen onrust in het hart hoeven te zijn, om een belofte aan ons gericht, om een God die door ons aangesproken, aangeroepen, aangeklaagd zou worden wanneer het onheil ons treft. 
                Wij leven in het slavenhuis van de dood. Pasen zet ons aan om op te staan en uit te trekken uit dit slavenhuis. Deze beweging willen wij wel maken maar onherroepelijk volgt elk jaar na het Paasfeest weer onze aankomst bij de Schelfzee. Voor ons ligt de zee, achter ons is het leger van de Farao. Geen van ons heeft ooit de zee zien wijken. Wij weten dat de Farao van de dood elke dag zijn aantallen opeist. Nochtans verwachten wij met opgeheven hoofd des Heren goedheid te zullen zien in het land der levenden. Onze Heer verliet dit leven met woorden van psalm 22: “Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?”. In deze woorden is deze mens ons zeer nabij gekomen. Sommigen van ons hebben hem gezien. Anderen twijfelen. Laten wij op weg gaan. Misschien zullen wij Gods goedheid zien in onze dagen.
 
In verbondenheid,
Arie Ravensbergen.
 
terug