Vervolgverhaal: Het Koninklijk Bruiloftsmaal (n.a.v. Matteüs 22: 1 – 14) Vervolgverhaal: Het Koninklijk Bruiloftsmaal (n.a.v. Matteüs 22: 1 – 14)
Op de markt loopt een man. Niemand weet eigenlijk hoe hij heet en of hij bijvoorbeeld nog familie heeft. Ook weet niemand waar hij woont en of hij wel een huis heeft. Maar iedereen kent hem. Hij is altijd op de markt te vinden. De marktkooplui kennen hem en hebben zich al vaak afgevraagd of hij ook werk heeft. Onder elkaar noemen ze hem ‘de Scharrelaar’, maar alle marktkooplui hebben liever niet dat hij bij hun koopwaar rondscharrelt. Ze verdenken hem ervan dat hij steelt, maar niemand betrapt hem ooit op stelen. Ook vanmorgen, net als iedere dag, loopt de Scharrelaar rond op de markt. De mensen wijken uit als hij eraan komt. Hij ziet er niet fris uit. Jaar in jaar uit draagt hij dezelfde kapotte kleren en hij heeft zich sinds de laatste regenbui vorige maand ook niet meer gewassen. Hij stinkt een uur in de wind. Niemand wil met hem omgaan. Hij ziet er ook zo raar uit. Zijn ene oog staat helemaal scheef en zit half dicht en er loopt een lelijk litteken langs, tot ver over zijn wang. Een enorme haakneus ontsiert zijn gezicht nog meer en in zijn mond zitten nog twee of drie bruine, afgebrokkelde tanden. Een onverzorgde, vieze, plakkerige bos haar en een piekerige baard, maken dat hij er griezelig uitziet. Maar hij heeft desondanks heldere bruine ogen die altijd loerend rondkijken. ‘Wegwezen Scharrelaar!’, schreeuwt een marktkoopman, ‘je kunt vandaag niets van me krijgen en je moet het laten om ook maar te proberen iets te stelen. Ik heb je in de gaten, hoor je! Wegwezen!’ ‘Ik steel nooit iets’, roept de Scharrelaar terug, ‘je liegt!’ Maar hij gaat toch weg, een stukje verderop, om te kijken wat de volgende kraam voor dingen verkoopt.


Ineens wijkt de menigte mensen uiteen en blijft met neergeslagen ogen langs de kant staan. Daar komt een knecht van de koning aan. Een belangrijk man met vast een belangrijke boodschap van de koning. Iedereen heeft zijn aandacht gericht op de knecht van de koning. Dit is mijn kans, denkt de Scharrelaar. Snel grist hij een kostbare ketting weg van de dichtstbijzijnde kraam en pakt ergens anders nog een brood weg. Dan verdwijnt hij weer snel tussen de mensen op zoek naar een steegje om in te verdwijnen. Niemand heeft iets gezien gelukkig. Dat was een gelukje. De knecht van de koning komt niet alle dagen voorbij. Alleen als er iets belangrijks is. Zoals een paar weken geleden. Toen kwam de knecht voorbij met hele mooie opgerolde papieren, met daarop het zegel van de koning. ‘Een uitnodiging’, fluisterden de mensen toen, ‘de zoon van de koning gaat trouwen en er komt een groot feest, maar alleen de rijke en belangrijke mensen krijgen een uitnodiging.’ Wat had de Scharrelaar graag even willen kijken in het paleis. Gewoon wat rondneuzen en hier en daar iets kostbaars meepakken, de koning is toch zo rijk, die zal niet gauw iets missen. Een steegje vindt hij zo gauw niet, maar daar staat een boom. Vlug verdwijnt de Scharrelaar achter de boom. Snel ontdoet hij zich van zijn vieze gescheurde kleed en daaronder zit een soort hemd vol met zakjes. Daar doet hij de kostbare ketting in en controleert ook nog even of de munten die hij gister heeft gestolen nog in het andere zakje zitten. Alles zit nog op z’n plaats. Gauw zijn kleed er weer overheen. Het is toch wel een goeie vermomming. Zo vies en stinkend als hij is, komt er nooit iemand echt dichtbij. Niemand weet dat hij zo’n geweldige dief is! Maar stil eens, wat hoort hij daar? Voorzichtig loert hij vanachter de boom. Wie komt daar aan? De knecht van de koning. Meteen besluit hij om deze knecht maar eens stiekem te volgen. Misschien levert het nog wel iets op bij één van de rijke mensen. Waardig loop de knecht door op weg naar heer Josia, een goede vriend van de koning. Dan klopt hij drie keer luid op de poort van het grote landhuis. Een knecht doet open. ‘Waarmee kan ik u helpen?’, vraagt hij. ‘Ik wens heer Josia te spreken’, antwoordt de knecht, ‘ik heb een belangrijke boodschap voor uw heer, van de koning.’ ‘Heer Josia zit in bespreking’, zegt de knecht aan de poort bedenkelijk, ‘een belangrijke vergadering, ik weet niet of hij tijd heeft om u te woord te staan, maar ik zal het gaan vragen. Eén moment.’ De knecht rent weg naar het huis om zijn heer te gaan halen.

Het duurt lang, maar dat vindt de Scharrelaar niet erg. De poort staat open en hij heeft vanachter zijn boom een goed zicht op de binnenplaats van het grote huis. Snel bekijkt hij waar de ramen en deuren zitten en waarlangs hij eventueel later naar binnen kan klimmen. Hij ontdekt al snel een geschikte plaats. De knecht van de koning staat ongeduldig met een voet te tikken en zucht hoorbaar. Maar daar komt de poortwachter terug. Hij hijgt nog na, maar weet te zeggen dat zijn heer zo zal komen. En ja hoor, daar komt heer Josia al aan. Hij kijkt verstoord rond en is ongeduldig. ‘Ja’, zegt hij gehaast. De knecht maakt een buiging en zegt: ‘Alles staat klaar. Het mestvee is geslacht en klaargemaakt, kom vlug naar het huwelijksfeest, zegt de koning’, boodschapt de knecht. ‘Het huwelijksfeest?’, zegt heer Josia verbaasd, ‘is dat vandaag? O, maar daar heb ik geen rekening mee gehouden. Helaas kan ik vandaag niet. Sorry hoor. Maar feliciteer de koning en zijn zoon maar namens mij. Het zal vast ook wel een mooi feest worden zonder mij.’ En snel maakt heer Josia een hoofdknik, draait zich om en is weer verdwenen. De knecht blijft verbouwereerd staan aan de poort. Hij kan het niet geloven. Dan valt de grote poort met een klap dicht en staat hij naar de gesloten deur te staren. Hij schudt zijn hoofd en knippert een paar keer met zijn ogen, maar toch zit de poort dicht en hij blijft dicht. Dan haalt hij zijn schouders op en gaat snel op weg naar de volgende. De grote heer Bartolomeo. Al van toen ze nog jongens waren, zijn de koning en hij al met elkaar bevriend. Hij zal zeker wel komen. De knecht klopt aan, met de gouden klopper. Het duurt even maar dan opent heer Bartolomeo zelf de poort. Hij heeft een vurig paard aan de teugel en zijn rijkleding aan. De knecht glimlacht en maakt een voorname buiging. ‘De koning laat weten dat alles klaar is. Het mestvee is geslacht en klaargemaakt, kom vlug naar het huwelijksfeest.’ ‘Het huwelijksfeest?’ Verstoord kijkt Bartolomeo de knecht aan. ‘Ik zie dat u al klaar staat om te vertrekken, de koning zal blij zijn u te zien’, zegt de knecht. ‘O, nee, maar dat is een misverstand’, zegt de grote heer Bartolomeo, ‘ik sta niet op het punt om naar het feest te vertrekken. Ik ga naar de boerderij. Ik heb er even niet aan gedacht dat het huwelijksfeest vandaag is en nu heb ik al een andere afspraak gemaakt. Die kan ik echt niet afzeggen. Ik ga met de beheerder kijken hoeveel geld de boerderij dit jaar gaat opbrengen. Ik kom niet. Het spijt mij, maar ik heb echt geen tijd. Volgende keer misschien. Doe de koning de groeten en een leuk feest.’ ‘Maar’, zegt de knecht, ‘er komt toch geen volgende keer? De koning heeft toch maar één zoon!’ Maar heer Bartolomeo zit al op zijn paard en stuift weg, de knecht achterlatend in een wolk van stof en opspattend zand.


De Scharrelaar is de knecht stiekem gevolgd en staat in zijn schuilplaats verbaasd toe te kijken. Hij begrijpt er niets van. Waarom willen ze niet komen op het feest? Onbegrijpelijk! Dat is toch de kans van je leven? Bij de koning aan het hof te gast zijn en feest vieren. Zoveel eten als je op kunt en ondertussen rondkijken en alle rijkdom van de koning bewonde-ren. Nee, hij zou het wel weten! Hij zou zo’n buitenkansje niet aan zich voorbij laten gaan. Als de stofwolken optrekken en de knecht weer iets kan zien, kruipt de Scharrelaar weer vlug achter de struik. Hoogst beledigd klopt de knecht het stof en zand van zijn kleren en veegt met een zakdoek het stof uit zijn gezicht. Dan draait hij zich resoluut om en gaat op weg naar de volgende genodigde voor de bruiloft. Hier zal hij succes hebben, deze heer is zeker voornaam en altijd erg correct tegenover de koning. De koning spreekt vaak lovend over heer Melchior. Het huis, dat bijna iets weg heeft van een paleis, staat buiten de stad op een heuvel. Het is nog een behoorlijke afstand om te lopen. Maar ondanks de vorige teleurstellingen gaat de knecht vol goede moed op pad. Voor de koning is hem geen opdracht te zwaar. De koning is een wijs en verstandig man die altijd klaar staat voor iedereen. Voor rijk en arm, knecht of heer.
De knecht loopt flink door want de koning heeft gevraagd of hij straks wil helpen met de bediening. Terwijl hij daar zo loopt op het rotsachtige pad met hier en daar wat struiken langs de kanten, hoort hij een losse steen wegrollen. Hij draait zich om. Wat is dat, is daar iemand? Hij ziet niets en na een poosje gewacht te hebben, draait hij zich weer om en vervolgt zijn weg. Het is zeker een muis geweest of een ander diertje dat daar heeft gelopen. ‘Oef’, opgelucht haalt de Scharrelaar adem, ‘dat ging maar net goed’. Hij kon nog net achter een bosje schieten en daar in elkaar gedoken, de adem inhoudend, zich verstoppen voor de spiedende blik van de knecht. De knecht is zeker op weg naar heer Melchior. Dat is een sluw heerschap. Tegenover de koning is hij op en top heer, maar de Scharrelaar heeft wel horen fluisteren dat heer Melchior zijn knechten slaat. Dat de winsten die hij maakt met zijn handel niet zo legaal zijn. En dat hij hoge ambities heeft om als hij zijn stiekeme leger van slaven zover getraind heeft, de koning aan te vallen en te verslaan, met als doel om zelf koning te worden. Zelf heeft de Scharrelaar heer Melchior nog maar één maal gezien op de markt, toen hij daar met zijn paard doorheen reed. Schreeuwend en slaand met zijn zweep om de mensen op zij te manen. Hij had bijna een kind onder de hoeven van zijn paard verpletterd. Zou de koning dat wel weten? Nu gaat de knecht de heuvel op, waar geen schuilmogelijkheden meer zijn. De Scharrelaar blijft zo dichtbij mogelijk achter een struik staan kijken. Zou heer Melchior wel komen, of ook niet?

Ondertussen heeft de knecht de poort bereikt van de muur rondom het huis van heer Melchior. Hij luidt de bel een aantal keren en wacht ongeduldig. De zon staat al hoog, eigenlijk moet hij voortmaken en terugkeren naar het paleis van de koning. Het duurt behoorlijk lang voordat er iemand de poort opent. Het dienstmeisje kijkt schichtig naar alle kanten en vraagt dan wat de boodschap is. De knecht zegt dat hij heer Melchior wil spreken met een belangrijke boodschap van de koning. Het is nogal dringend voegt hij eraan toe. Het meisje kijkt een keer achterom en zegt aarzelend: ‘Eh, …. Heer Melchior is even bezig. Hij laat nooit iemand binnen. Kan ik de boodschap misschien overbrengen?’ ‘Nee, het is een persoonlijke boodschap. Ik heb opdracht om heer Melchior persoonlijk deze uitnodiging over te brengen’, zegt de knecht vastberaden. Het dienstmeisje wordt zichtbaar zenuwachtig en kijkt nog een keer achterom. ‘U komt erg ongelegen, weet u, ik kan heer Melchior nu niet uit zijn bezigheden wegroepen. U kunt beter later terugkomen. Goedendag.’ En voordat de knecht nog iets kan zeggen, zit de poort alweer dicht. Het is gewoonweg niet te geloven. Een belangrijke boodschap van de koning is niet belangrijk genoeg voor dit heerschap! Boos begint de knecht de bel te luiden. Nu niet een paar keer, maar achter elkaar door. Met zijn andere hand bonst hij op de poort. De aanhouder wint, zegt men, en ook hier gaat na een lange tijd de poort op een kiertje open. ‘Meneer, alstublieft, stop toch,’ jammert het angstige dienstmeisje door de kier. ‘Ik mag niemand binnen laten’. Maar de knecht duwt met een ferme zwaai de poort helemaal open en stapt de binnenplaats op. ‘En nu wil ik heer Melchior spreken,’ schreeuwt hij, ‘de koning heeft een boodschap voor heer Melchior!’ Verschrikt blijft alles en iedereen staan als een standbeeld. Er daalt een onheilspellende stilte over het hele oefenterrein, want dat is het. Heer Melchior staat aan het hoofd van een grote groep slaven, die getraind worden als soldaten. Met een gezicht als een onweerswolk stapt heer Melchior naar voren. Hij is bijna een kop groter dan de knecht van de koning. ‘En voor wat voor onbenulligheid is het dat jij denkt mij te kunnen storen? Ik  heb wel andere zaken te doen dan luisteren naar een onbeduidende slaaf.’ De knecht maakt een buiging en brengt zijn boodschap over. Het hart klopt hem in de keel, zijn stem klinkt onzeker en zijn mond is droog. ‘De koning laat weten dat alles klaar staat. Het mestvee is geslacht en klaargemaakt, kom vlug naar het huwelijksfeest’, klinkt het timide.
Een bulderend gelach is het antwoord van heer Melchior. ‘Alles is klaar, kom gauw naar het feest!’ bauwt hij de knecht na. ‘Ik heb wel wat beters te doen dan naar zo’n stom feestje van de koning te gaan. Zoals je ziet heb ik het veel te druk voor feestjes. Ik bewaar mijn feestje wel voor de toekomst, want ik zal de koning zeker een bezoek brengen. Wij allemaal trouwens’, en hij wijst met een wijds gebaar zijn hele slavenleger aan. ‘Maar mijn bezoek zal zonder uitnodiging zijn en als de koning uit zijn paleis is verdreven, dan zal ik een feest geven. Maar dat zul jij niet meer meemaken en de koning helaas ook niet.’ En weer klinkt die weerzinwekkende, bulderende lach van heer Melchior. ‘Ik ga ervan uit dat Chloë, het dienstmeisje, je ongetwijfeld op de hoogte heeft gebracht van mijn regels hier. Ik twijfel er niet aan, want ze is daarin zeer nauwkeurig. Jammer dat ze zo slecht leert, maar met een beetje hulp van mijn rechterhand heeft ze het nu eindelijk begrepen.’ Hij slaat veelbetekenend met de zweep op zijn vlakke hand en draait zich nonchalant om. Tegen zijn soldaatslaven zegt hij: ‘Grijp hem en zorg ervoor dat hij niet kan doorvertellen wat hij hier heeft gezien. Het is namelijk noodzakelijk dat de verrassing die wij voor de koning voorbereiden nog even langer een geheim blijft!’ En wederom klinkt daar die sinistere, duivelse lach van heer Melchior. Met zo’n leger van soldaten vlakbij was er voor de knecht van de koning geen ontsnappen mogelijk. Iedereen was tegen hem, uit angst voor heer Melchior natuurlijk. Hij keek alle kanten uit en vluchtte weg waar hij het meeste kans zag, maar het was een verloren zaak. Een groep soldaten met wapenstokken ramde ongenadig op hem los.
Buiten de poort stond in zijn schuilhoek nog steeds de Scharrelaar. Hij bewonderde de moed van de knecht die zich een weg naar binnen had weten te banen, maar het duurde nu wel erg lang. Hij kon niet goed horen wat er daarbinnen gebeurde, malleen ving hij flarden op van de meest ijzingwekkende lach die hij ooit gehoord had. Het kippenvel stond op zijn armen. Dan hoort hij geschreeuw en gekerm en daarna wordt het weer stil. Even later gaat de poort open en wordt er iets naar buiten gesmeten. Iemand zegt: ‘Zo, dood is hij nog niet helemaal, maar de zon zal het wel snel afmaken.’ En dan gaat de poort weer dicht. De Scharrelaar blijft aarzelend staan. Wat is dat? Of beter, wie is dat? Een onherkenbaar bebloed iets ligt daar in het stof. De Scharrelaar kijkt nog eens en nog eens. Er zit iets geels aan. Had de knecht geen gele broek aan? Maar dat is toch niet mogelijk, dat kan de knecht toch niet zijn? Hij hoorde die persoon net zeggen dat hij nog niet dood was, maar dat is bijna niet te geloven. Het is allemaal bloed. Als de Scharrelaar gelooft dat er niemand meer gaat komen en de kust veilig is, dan sluipt hij zachtjes naar de knecht. Heer Melchior is nog erger dan wat de mensen fluisteren, denkt hij. Ik hoop nooit in zijn handen te vallen. En ik hoop, bij God niet dat deze man ooit koning wordt over ons land! Hij pakt voorzichtig zijn waterzak en probeert de knecht iets te laten drinken. Als de knecht een beetje bijkomt, kraakt zijn gebroken stem: ‘Breng me alsjeblieft naar de koning. Ik zal het hem betaald zetten, al is dat het laatste wat ik doe.’ Daarna verliest hij weer het bewustzijn. De Scharrelaar weet niet goed wat hij moet. Hij kan de knecht moeilijk laten liggen. Wie a zegt moet ook b zeggen. Bij de koning brengen. Dat is nog een hele onderneming, maar wie weet levert het ook nog wel iets op. De Scharrelaar legt zo goed en zo kwaad als het gaat de knecht over zijn rug en begint de terugreis naar de stad.




Er wordt geklopt op de poort van het paleis. De poortwachter opent en ziet daar een zwerver staan, vol bloedvlekken en er hangt iets over een gammele oude ezel. ‘Wat moet je’, vraagt de poortwachter nors, ‘weet je niet dat de koning het vandaag te druk heeft voor bedelaars!’ ‘Jawel’, antwoordt de Scharrelaar, ‘maar dit is één van zijn knechten, die hij erop uitgestuurd had.’ En hij wijst op de onherkenbare bebloede hoop mens, hangend over de oude ezel. ‘Hij wil de koning spreken over wat er gebeurd is en als u het mij vraagt is het zéér dringend, want deze beste man is op sterven na dood.’ De poortwachter staat ongelovig te staren naar de ezel en de man die erop hangt. ‘Is dat Jason?’ stottert hij. ‘Mijn God, wat is er met hem gebeurd? Ik zal de koning onmiddellijk waarschuwen.’ En de poortwachter rent weg, alsof hij een spook heeft gezien. Maar al heel gauw is hij terug met een stel dekens en met een dienstmeisje achter zich aan met een kom waswater. Geroutineerd gaan de twee aan de slag, terwijl de Scharrelaar met het touw van de ezel in zijn hand blijft staan. Hij is duidelijk niet gewend aan werken en zorg dragen. Voorzichtig wordt de knecht op de dekens gelegd en het dienstmeisje begint zijn gezicht af te wassen. Ondertussen begint de poortwachter de vodden van het lijf van de knecht stuk te snijden en weg te halen. De tranen staan in zijn ogen. ‘Allemachtig man, dat jij nog leeft’, fluistert zijn verstikte stem. Doordat het meisje hem wast met koud water komt de knecht langzaam bij. Maar het kan niet lang meer duren, want bijna alle botten in zijn lijf zijn gebroken. ‘Ik heb gezworen dat ik het hem betaald zal zetten’, fluistert hij krassend en rochelend. ‘De koning, waar …’ Even valt hij terug in bewusteloosheid. De poortwachter kijkt op om te zien of de koning er al aankomt. Ja, daar hoort hij voetstappen. De poortwachter springt op en snelt de koning tegemoet. ‘Kom snel, koning, uw knecht Jason. Hij is ernstig gewond. Ik vrees dat zijn laatste uur geslagen heeft. Hier heen. Hij ligt in de poort. Ik weet niet wat er met hem gebeurd is, maar hij staat erop om u te spreken koning. Eigenlijk is het bijna onmogelijk dat hij nog leeft, gezien al zijn verwondingen. Febe heeft hem een beetje gewassen, maar zijn hele lichaam is kapot.’ Ondertussen zijn ze aangekomen bij Jason, die voor dood op een deken in de poort ligt. De poortwachter knielt neer bij Jason en voelt of hij nog pols voelt. ‘Jason, de koning is hier’, zegt hij dringend. ‘Hoor je mij? Wie heeft dit gedaan Jason, zeg het de koning.’ De koning staat erbij en hij is zichtbaar aangeslagen. ‘Ja, Jason, zeg het mij en ik zal met hem betaald zetten. Reken daar maar op!’ Jason slaat zijn ogen op en fluistert moeizaam: ‘Melchior.’ Dan blaast hij zijn adem uit en blijft het stil. De poortwachter voelt nog eens de pols, niets. ‘Hij is dood sire’, zegt hij achterom kijkend. De koning is woest. ‘Dit is de grofste belediging die ik ooit heb beleefd. Nodig je ze uit voor een feest en dan slaan ze nota bene je knecht dood. Waar is mijn legeroverste?’ ‘Koning’, klinkt het vanuit een donker hoekje van de poort. De koning tuurt verbaasd het donker in en ontwaart daar een vuil uitziende man met een stokoude ezel. ‘En wie ben jij dan wel helemaal?’ vraagt de koning wrevelig. ‘Ik heb uw knecht hier gebracht, ziet u.’ Zegt de Scharrelaar. ‘Het was heer Melchior, heer koning. Hij heeft uw knecht laten aftuigen. Maar stuurt u alstublieft veel soldaten, want ik geloof dat heer Melchior een heel slavenleger heeft. Dat heb ik gehoord tenminste.’ Er klinken marcherende voetstappen en daar staat de legeroverste voor de koning. Hij salueert en slaat de hakken tegen elkaar. ‘U had geroepen, o koning?’ vraagt hij. ‘Inderdaad. Ik wil dat je er op uit trekt met honderd man en alle bezittingen van heer Melchior met de grond gelijk maakt! Steek alles in brand en laat niets over.’ De legeroverste salueert en zegt: ‘Met honderd man zal ik uittrekken en heer Melchiors bezit platbranden.’ Dan draait hij zich om en is weer vertrokken.

Vervolgverhaal: Het Koninklijk Bruiloftsmaal (n.a.v. Matteüs 22: 1 – 14)
In de feestzaal is het een drukte van belang. Bedienden lopen af en aan met schalen, borden, bekers en bestek. Er wordt voor meer dan tweehonderd mensen tafel gedekt. Rijen lange tafels met de duurste tafelkleden en het kostbaarste serviesgoed worden klaargemaakt voor het feest. Dan ineens staat de koning tussen de tafels. Hij kijkt nog boos. Verschrikt blijven de bedienden staan. Is er iets? Doen ze iets niet goed? Zijn ze iets vergeten of gaat het de koning niet snel genoeg? Ze begrijpen niet wat de koning hier doet. Hij bemoeit zich anders nooit met de tafels. ‘Het feestmaal is klaar, maar de gasten die ik had uitgenodigd waren het niet waard’, zegt de koning verdrietig. ‘De gasten willen niet komen. En ze zullen ook niet meer komen. Ik heb nagedacht en het volgende besloten: Als de tafels gedekt zijn, ja, laat het dure serviesgoed maar gewoon staan, dan wil ik dat de mannen uitgaan de stad in. Ga naar de straten van de stad en breng iedereen mee die je tegenkomt. Iedereen is welkom, goeden zowel als slechten. En jullie vrouwen gaan naar de Koninklijke kleedkamers en zoek daar zoveel mogelijk feestkledij uit en leg dat klaar bij de badkamers van het paleis. Iedereen die door de mannen wordt binnen gebracht moet zich wassen en zijn oude plunje wegdoen en de feestkledij aantrekken. Die oude kleren kunnen buiten op een stapel worden gegooid en verbrand. Deze mensen zullen gasten zijn op de bruiloft van mijn zoon!’ Het hele hof is in rep en roer. Dit is enorm! Dit wordt een heel bijzonder bruiloftsfeest.

Intussen scharrelt de Scharrelaar rond op het binnenplein van het paleis. Hij inspecteert uit gewoonte de stevigheid van de ramen en de schuilhoeken in de omgeving. De ezel heeft hij losgelaten en met een klap op z’n achterste terug naar de stad gestuurd. Het beest weet vast zijn baas zelf wel terug te vinden. Ezels zijn slimme beesten. Niemand heeft hem weggestuurd en deze kans wil hij niet aan zich voorbij laten gaan door die stomme, oude ezel weg te brengen. Dat beest is toch niets meer waard. Bijna dood. Na alle commotie rond de gestorven knecht schijnt iedereen vergeten te zijn dat hij bestaat. Er is iets gaande in het paleis. Hij weet niet precies wat, maar er gebeurt iets. Een vijftal minuten geleden kwam er ineens een grote groep bedienden buiten van de hofhouding. Heel vreemd. Ze waren opgewonden aan het praten en gebaarden en liepen toen richting de stad. Een vreemd leger! Wat zouden ze gaan doen? Naar huis? Gaat het feest nu niet door? In ieder geval is er niemand geweest die hem heeft opgemerkt. Hij kan dus ongestoord nog een beetje rondscharrelen. De poortwachter is bezig met die Jason en de poort staat onbewaakt open. Iedereen kan in en uit lopen als ze zouden willen. Ineens hoort hij stemmen. Er komen mensen aan. De poortwachter is echter nergens te bekennen. Als ze willen kunnen ze zo doorlopen. En tot zijn stomme verbazing doen ze dat ook. Ze lopen zo naar binnen. En zijn mond valt open als vanuit de donkerte van de poort de markt koopmannen te voorschijn komen. Hun gezichten stralen en hun ogen glinsteren. Ze zijn opgetogen en kijken hun ogen uit. Wat een mooi paleis. Achter de groep loopt een bediende die de mensen wijst waar ze naartoe moeten gaan. Langs de zij ingang naar binnen en dan eerst naar de badkamers van het paleis. Ze mogen zich wassen en hun oude kleren worden ingewisseld voor Koninklijke feestkledij. De markt koopmannen weten niet wat ze horen. Nieuwe kleren van de koning zelf! En je wassen in de Koninklijke badkamers. Zo’n luxe hebben ze hun hele leven nog niet meegemaakt! De Scharrelaar begrijpt er helemaal niets van, maar houdt zich op de achtergrond. Ze moeten hem maar niet zien. Per slot van rekening heeft hij vanmorgen nog een kostbare ketting gestolen van één van deze mannen. Als hij van zijn eerste verbazing is bekomen, hoort hij weer stemmen en een volgende groep mensen komt binnen en gaat met een bediende mee naar de zij ingang. De Scharrelaar begrijpt niet goed wat hier aan de hand is. Steeds meer groepjes mensen stromen binnen onder de leiding van een bediende van de koning. Hoe langer hoe meer volk dat binnenkomt is straatarm of ziek. Ze komen binnen strompelen in hun oude vodden, elkaar ondersteunend. Het is niet te geloven, dat is toch geen volk voor een koning, laat staan voor een bruiloftsfeest.

De volgende groep’, roept een dienstmeisje en de hele meute gaat naar binnen. Een ongewassen haveloos stelletje, maar opgewekt en welgemoed. De dienstmeisjes delen handdoeken uit en wijzen ieder een plaats om zich te wassen, anderen lopen af en aan met kruiken warm water. Weer anderen dragen met opgetrokken neuzen en uitgestrekte armen de vuile stinkende vodden naar buiten. Het is een heuse wasserette. Iedereen wordt verzocht om zijn oude vodden op de hoop te gooien en na het wassen de klaarliggende feestkleren aan te trekken. De stemming is opperbest. Al gauw klinkt er een lied op, dat de koning prijst voor zijn goedheid. Even later ontstaat er commotie als het dievenmaatje van de Scharrelaar met een handvol gestolen kostbaarheden aan komt zetten. Hij steekt zijn handen uit naar de dichtstbijzijnde man van de hofhouding en overhandigt zijn kostbare stenen en een duur parelsnoer. ‘Ik wil hier een daad stellen,’ is hierbij zijn commentaar, ‘vandaag begin ik een nieuw leven! Al jaren lang ben ik een zeer slecht onderdaan van mijn koning geweest, omdat ik dacht dat ik niet telde voor hem. Maar nu nodigt hij mij uit op de belangrijkste feestdag in zijn leven. Stel je voor, ik mag aan zijn tafel aanzitten! Een koning die in mij geïnteresseerd is, wil ik dienen. Kunnen jullie hem deze dingen overhandigen en een goed woordje voor mij doen? Ik zou graag aan het hof willen werken.’ De bedienden zijn allemaal om de man samen gedromd en bekijken nieuwsgierig de kostbaarheden. Na het gloedvolle betoog van deze dief klinkt er een spontaan applaus op. Iedereen is verrukt van dit gebeuren. De mensen van de straat, omdat het hen aanmoedigt ook hun leven te beteren. En de hofhouding, omdat ze terugkomen van hun bedenkingen of dit wel zo’n goed plan van de koning was. Het is een fantastisch plan gebleken, kijk maar eens naar deze man. De stemming zit er nu al in en iedereen is dankbaar en oprecht verheugd over het feest. De zoon en zijn bruid zullen de dag van hun leven krijgen vandaag!

De Scharrelaar is ondertussen ook mee naar binnen gegaan. Het was een onbedwingbare drang in hem om het paleis te taxeren. Van het dienstmeisje had hij een handdoek aangenomen en ze knikte veelbetekenend met een opgetrokken neus. Een ander had warm water gebracht, maar hij stond daar maar te treuzelen. Hij kon er niet toe komen om zich werkelijk te gaan wassen en bovendien stond hij te wachten op z’n maatje. Diep in zijn hart wist hij eigenlijk al wel wat deze zou gaan doen, maar hij hoopte dat er toch nog een andere mogelijkheid zou komen waarbij hij zowel zijn buit als het feest kon meepikken. Hij wilde zijn vuile kleding niet afdoen en zijn speciale hemd, zijn eigen vinding, blootgeven. Hij had zitten wachten op een moment waarop ieders aandacht ergens anders zou zijn en dit was hét moment. Iedereen dromde samen rond zijn dievenmaatje en niemand had nog aandacht voor hem. Snel glipt hij achter de mensen langs en de dichtstbijzijnde gang in. Zo, hij is buiten gevaar, voor dit moment althans. En nu de feestzaal zien te vinden. Na een eindje door de lange gang gelopen te hebben, kon hij zich beter oriënteren. Het stemgeluid uit de Koninklijke badkamers stierf langzaam weg en in de stilte kon hij zich concentreren op ander geluid. Geluiden wellicht uit de feestzaal. Maar het is nu helemaal stil geworden. En het schemerduister van de eindeloze gang lijkt op hem af te komen. Hij wordt er van binnen onrustig van. Hij heeft nooit snel last van zijn geweten gehad, maar al zijn diefstallen beredeneert als rechtvaardig vanwege het gedrag van degene die hij bestal. Hier is er niemand, alleen hijzelf en de gestolen kostbaarheden die op zijn huid branden en hem aanklagen. Hij begrijpt niet wat hem overkomt. Er is iets met dit paleis aan de hand. Ineens heeft hij geen oog meer voor de immense rijkdom om hem heen. Alles is van puur goud. Alleen de zuiverheid al voelt hij als een last op zijn hart, een aanklacht op zijn geweten. Hij voelt dat hij hier niet thuishoort. Niet zoals hij hier nu door de gangen dwaalt. Maar nu is het te laat, hij heeft zijn kans gehad. Teruggaan en zich alsnog wassen en feestkleding aantrekken zou een afgang en een bekentenis inhouden en dat wil hij niet. Er zit maar één ding op om zijn trots te behouden. Ondanks dat hij zich rottig, schichtig en onwaardig voelt, toch zó op zoek te gaan naar het feest en maar zien wat ervan komt.



Na diverse eindeloos lange gangen, die zijn gemoed steeds meer bezwaren, hoort hij gerucht. Eerst zachtjes, maar naarmate hij vordert door de met goud belegde gang, wordt het rumoer luider. Daar moet het feest zijn. Hij hoort gelach en het klinken van kristallen glazen. Het volgende probleem waarvoor hij gesteld wordt, is het binnenkomen van de zaal. Hij kan zo in deze kleren, moeilijk gewoon de hoofdingang nemen en het bruidspaar een hand geven. Ondenkbaar! Intussen ruikt hij de heerlijke geuren van het voorgerecht en realiseert zich dat het lang geleden is dat hij voor het laatst iets fatsoenlijks in zijn maag heeft gehad. En een koninklijk feestmaal heeft hij van zijn leven nog niet geproefd. Zijn maag begint te rammelen van al deze geuren en gedachten aan eten. Voorzichtig gluurt hij om de hoek en ziet een bediende lopen met een dienblad aperitieven en tegelijk komt van de andere kant een groepje feestgangers. Een merkwaardige stoet, met haveloos uitziende mensen, gestoken in zeer waardevolle kleding. Maar de glunderende gezichten en de lichtende ogen maken dat het niet vreemd lijkt, maar eigenlijk precies past. Beiden lopen op hetzelfde moment de brede deur door en de zaal in. Ze worden verwelkomd door de bruidegom en krijgen een plaats toegewezen door een bediende. De Scharrelaar kan alles horen vanachter zijn verstophoek. Hoe pakt hij dit nu het best aan? Samen met de feestgangers binnenlopen is uitgesloten. Die worden aangesproken door de bruidegom en dat wil hij vermijden. Dus dat betekent dat hij met een bediende mee naar binnen moet glippen en een onopvallende plaats moet zoeken ergens in een donker hoekje. Met kloppend hart staat hij zijn kans af te wachten. De groep waarmee hij het paleis is binnen gekomen, is al binnen gegaan. Zijn dievenmaatje heeft notabene de bruidegom luidruchtig omhelsd en gezoend en bedankt. Hij hield niet meer op. Het klonk wel alsof die man persoonlijk zijn leven had gered. Overdreven gedoe. Dan komt er een hele stoet bedienden aan met de schalen met het voorgerecht. Dit is zijn kans! Snel loopt hij naar de andere kant van de gang, zodat hij bij binnenkomst de bediende tussen hem en de bruidegom in heeft. Dat is het veiligst. Zijn hart klopt wild. Het lijkt wel alsof hij de grootste misdaad van zijn leven begaat, zo gaat het tekeer. Terwijl hij een knecht van de koning thuis gebracht heeft en min of meer indirect ook uitgenodigd was voor het feest. Het voelt gewoon niet oké. De bediende waar hij naast loopt trekt zijn neus op en kijkt geschokt naar die vieze vent daar naast hem. Maar zijn werk is belangrijk en vergt al zijn concentratie, dus hij draait zijn hoofd weer recht en zegt niets. Gelukkig voor de Scharrelaar. Zijn eigen binnenste klaagt hem al genoeg aan en hij heeft geen behoefte aan commentaar.

Onopgemerkt komt hij de zaal in waar het een zee van licht en blije mensengezichten is. Het verblindt hem een moment. Maar wil hij onopgemerkt blijven dan moet hij snel ‘oplossen’ tussen de mensen en een achteraf plaatsje vinden. Eindelijk heeft hij een plekje op het oog, achteraan. Vlak naast een blinde man. Die zal tenminste niet raar opkijken van zijn aanwezigheid. Een gelukje. En het is een hoekplaats, dus aan de andere kant zit niemand. Gauw glijdt hij op de stoel en kijkt steels achterom. De bedienden lopen af en aan met drankjes en hapjes. Hij hoopt gauw iets te krijgen, want dan lijkt het meer alsof hij erbij hoort. Hij slikt een keer. Zijn keel is droog en zijn hart wil maar niet bedaren. En bovendien rammelt zijn maag hoorbaar, terwijl hij het liefst onhoorbaar wil zijn. Onopvallend en onopgemerkt. Daar komt een bediende zijn kant uit met een dienblad vol heerlijke hapjes. De drankjes zijn al op en de glazen worden weer opgehaald. Jammer, hij was juist toe aan een stevige borrel. Maar de hapjes zien er ook verrukkelijk uit en hij krijgt er één bediend op een glanzend bord met gouden rand. In andere omstandigheden was dat bord een aantrekkelijke buit geweest. Hij vraagt er meteen twee. Alle ogen van zijn tafel zijn meteen op hem gericht. Wat een onbeschofte vraag! Hoe durft hij! Je ziet de mensen denken, maar niemand zegt iets. Het is feest en zij zijn ook maar te gast en veel les over tafelmanieren hebben ze niet gehad. Maar het klinkt ongehoord. Een tweede hapje krijgt hij niet, maar de bediende verdwijnt zonder iets te zeggen. De Scharrelaar bekommert zich niet om bestek, maar stopt met zijn vuile handen in één keer alles in zijn mond. Terwijl hij luid smakkend zit te kauwen hoor hij naast zich: ‘Waarom heb jij je niet gewassen?’ Met een ruk draait hij zijn hoofd naar zijn buurman. ‘Hoezo?’ vraagt hij met volle mond. ‘Ik zie wel niets, maar mijn neus is nog goed in orde en jij stinkt’, zegt de blinde man naast hem. De Scharrelaar verslikt zich prompt en begint te hoesten en loopt paars aan. Van even verderop wordt hem een glas water aangeboden. Hij klokt het naar binnen en bedaart enigszins. Meteen wil hij beginnen te schelden, zoals hij dat op straat gewend was te doen. Maar dan zien ze de koning de zaal binnenkomen. Hij kijkt goedkeurend rond en geeft iedereen een hand. Het juist nog paars aangelopen gezicht van de Scharrelaar wordt ineens lijkwit. Daar had hij geen rekening mee gehouden. De koning gaat iedereen persoonlijk een hand geven. Nu zit hij in het nauw. Hij kan geen kant op.

 
terug