Vervolgverhaal: De vierde wijze. Vervolgverhaal: De vierde wijze.

Aan de wateren van Babylon
Tien lange reisdagen deelden Artaban en zijn paard Vasda alles, totdat ze uiteindelijk aankomen bij de stadsmuren van het dichtbevolkte Babylon, tegen het vallen van de avond. Vasda is bijna uitgeput en Artaban was graag de stad binnen gegaan om te rusten, maar hij had nog drie uren voor de boeg om de Tempel te bereiken waarna hij onderweg was. Dus hield hij geen rustpauze, maar reed door totdat ze een bosje dadelpalmen naderden en Vasda haar gang vertraagde. Het bosje was dicht en het werd donker, een onheilspellende stilte daalde over hen neer. Ineens bleef het paard stokstijf en trillend staan en Artaban ontwaarde een donker voorwerp bij de laatste palmboom. Hij steeg af. Het sterrenlicht onthulde de gedaante van een man, die op de weg lag. Zijn eenvoudige kleding en zijn magere gezicht toonden, dat hij waarschijnlijk een arme joodse banneling was die nog steeds door de omgeving rondzwierven. De kilte van de dood was te voelen toen Artaban de magere hand van de man vastpakte. Artaban dacht dat de man ten dode was opgeschreven en draaide zich om om weg te gaan, maar toen hoorde hij een zucht over de lippen van de man komen en zijn jas werd vastgepakt. Artabans hart klopte in zijn keel, niet van angst maar omdat hij geen tijd had. Als hij zou gaan dan zou de man sterven, maar als hij zou blijven dan zouden de andere magiërs zonder hem vertrekken. Wat moest hij doen? Hij bad ‘God van waarheid en reinheid, leid mij op het heilige pad, de weg van wijsheid die Gij alleen kent.’ Toen wendde hij zich tot de zieke man. Hij haalde water voor de man en maakte een krachtig en eenvoudig geneesmiddel klaar, want de magiërs waren zowel genezers als astrologen en goot het langzaam tussen de kleurloze lippen van de man. Uur na uur werkte hij als een bekwame genezer en tenslotte kwamen de krachten van de man terug; hij ging rechtop zitten en keek om zich heen. Direct werd Artaban onrustig en wilde vertrekken. ‘Wie zijt gij?’ vroeg de zieke ‘en waarom hebt u mij het leven teruggegeven?’ ‘Ik ben Artaban de magiër’, antwoordde Artaban. ‘Ik ben op weg naar Jeruzalem op zoek naar Hem die geboren zal worden als de Koning der Joden, de Verlosser van alle mensen. En ik moet nu weg, want de karavaan die op mij gewacht heeft zou zonder mij kunnen vertrekken. Hier is brood en wijn en een geneeskrachtig drankje. De arme zieke Jood hief trillend zijn handen omhoog en zei: ‘Moge de God van Abraham, Isaak en Jacob de reis van de barmhartige zegenen en vruchtbaar maken en hem in vrede naar zijn verlangde doel brengen. Ik kan u niets geven, maar ik kan u wel iets zeggen: ik weet waar de Messias gezocht moet worden. Niet in Jeruzalem, maar in Bethlehem.’ Artaban steeg op en bedankte de Jood voor zijn informatie. Haastig reed hij verder, maar de eerste zonnestralen wierpen hun schaduw al vooruit toen zij de Tempel in het zicht kregen. Er was niemand meer. Aan de rand van het terras zag hij een kleine stapel stenen met eronder een stukje perkament. Hij pakte het op en las: ‘We hebben tot na middernacht gewacht en kunnen niet langer blijven. Wij gaan de Koning zoeken, volg ons door de woestijn.’ Artaban ging moedeloos op de grond zitten. ‘Hoe kan ik de woestijn doortrekken zonder voedsel en met een uitgeput paard? Ik moet terug naar Babylon, mijn saffier verkopen en kamelen en voedsel voor de reis kopen. Misschien haal ik mijn vrienden nooit meer in. Alleen God de Barmhartige weet of ik het bezoek aan de Koning zal moeten missen omdat ik tijd verloor door barmhartigheid te tonen.’

* Het teken aan de hemel
In de dagen dat keizer Augustus heerser over vele koningen was en Herodes in Jeruzalem regeerde, woonde er in de stad Ecbatana in de bergen van Perzië een man genaamd Artaban, de Mediër. Hij stond in de deuropening om zijn gasten te ontvangen. ‘Welkom!’ zei hij, terwijl de één na de ander de kamer binnenkwam. Hij keek rond en zei: ‘U bent vanavond op mijn verzoek hierheen gekomen, ‘Luister dan, mijn vrienden,’ zei Artaban heel rustig, ‘terwijl ik u vertel van het nieuwe licht en de nieuwe waarheid, die tot mij zijn gekomen door het oudste van alle tekenen, de sterren. Ik heb een nieuwe profetie ontdekt’, en hij nam uit de borstzak van zijn tuniek twee kleine rollen en ontvouwde ze voorzichtig op zijn knieën. ‘In lang vervlogen tijden, lang voordat onze vaderen in het land van Babylon kwamen, waren er wijze mannen in Chaldea, van wie de eerste Magiërs het geheim der hemelen leerden. Van hen was Bileam, de zoon van Beor, één van de machtigsten. Hoor de woorden van zijn profetie: ‘Er zal een ster uit Jacob komen en een scepter zal uit Israël verrijzen!’ De lippen van Tigranes trokken verachtelijk naar beneden, terwijl hij sprak: ‘De stammen van Israël zijn verspreid over de bergen als verloren schapen en van de overblijvenden, die in Judea onder het juk van Rome wonen, zal noch ster nog scepter verrijzen.’ ‘En toch’, antwoordde Artaban, ‘was het de Hebreeër Daniël, die schreef:‘Weet daarom en begrijp, dat vanaf het uitspreken van het bevel om Jeruzalem te herstellen tot de Gezalfde, de Vorst, komt, de tijd zal zijn zeven en tweeënzestig weken.’
‘Maar mijn zoon,’ zei Abgarus vol twijfel, ‘dit zijn mystieke getallen. Wie kan ze verklaren?’ Artaban antwoordde: ‘Het is mij getoond en ook aan mijn drie metgezellen: Kaspar, Melchior en Balthazar. Wij hebben het onderzocht en de tijd berekend, het zal dit jaar gebeuren. Wij hebben de hemel bestudeerd en in het voorjaar van dit jaar zagen wij twee van de grootste sterren samenkomen in het teken van de Vis, het teken van het huis der Hebreeën. Wij zagen ook een nieuwe ster, die één nacht scheen en toen verdween. Nu, opnieuw, zijn er twee grote planeten, die elkaar zullen ontmoeten. Vannacht komen zij samen. Mijn drie broeders slaan deze gebeurtenis gade bij de oude tempel van de Zeven Sferen bij Borsippa in Babylonië en ik zal hier de hemel gadeslaan. Als de ster opnieuw zijn schittering laat zien, zullen zij tien dagen in de tempel op mij wachten en dan gaan we samen naar Jeruzalem om de Gezondene te zoeken en te vereren. Ik geloof, dat het teken komen zal. Ik heb mijn huis en mijn bezittingen verkocht en heb deze drie juwelen gekocht: een saffier, een robijn en een parel, om ze als gaven voor de Koning mee te nemen. Ga met mij mee op pelgrimstocht.’
Maar de aanwezigen hadden elk hun eigen reden om niet mee te gaan en ze vertrokken naar huis. Die nacht stond Artaban de hemel af te speuren en zag opnieuw de ster, het teken. Hij boog zijn hoofd en bedekte het met zijn handen en zei: ‘dit is het teken, de Koning komt en ik ga op weg om Hem te ontmoeten.’

*Ter wille van een kind.
Door de stilte van de eentonige golvingen van de woestijn rijdt Artaban richting de hooglanden van Judea, totdat hij de stad Bethlehem bereikt. Het was de derde dag nadat de drie wijzen op die plaats waren aangekomen waar zij Maria en Jozef met het kindje Jezus hadden aangetroffen en hun gaven van goud, wierook en mirre aan zijn voeten hadden gelegd. Toen naderde de vierde wijze, vermoeid, maar vol hoop, zijn robijn en zijn parel dragend om ze aan de Koning aan te bieden. ‘Want nu zal ik Hem eindelijk vinden’, zei hij, ‘hoewel ik alleen ben en later dan mijn broeders.’ De straten van het dorp leken verlaten, maar vanuit een open deur hoorde hij een vrouwenstem zachtjes zingen. Hij trad binnen en vond er een jonge moeder, die haar kindje sussend te slapen legde. Zij vertelde hem van de vreemdelingen uit het verre Oosten, die drie dagen tevoren in het dorp waren verschenen en hoe zij hadden gezegd dat een ster hen had geleid naar de plaats, waar Jozef van Nazareth, zijn vrouw en hun pasgeboren kindje verbleven. Hoe zij eerbiedig voor het kind waren geknield en Hem vele kostbare geschenken hadden gegeven. ‘Maar de reizigers verdwenen weer,’ vertelde ze verder, ‘net zo plotseling als zij gekomen waren. De man uit Nazareth verdween in diezelfde nacht in het geheim. Naar Egypte wordt gefluisterd. Sindsdien hangt er een onheilspellende stilte in het dorp. Men zegt dat Romeinse soldaten uit Jeruzalem onderweg zijn naar hier en de mannen van het dorp hebben de kudden ver de heuvels in gedreven en zichzelf verborgen om aan de soldaten te ontsnappen.’ Artaban luisterde naar haar verhaal en keek vertederd naar de kleine baby in de wieg. De jonge moeder stond op om haar gast, die het lot in haar huis had gevoerd, eten te geven. Zij zette het voedsel voor hem neer en Artaban nam het dankbaar aan en at. Plotseling hoorden zij lawaai, oproer in de straten van het dorp. Het geluid van schreeuwende vrouwen, het geschal van een trompet, het kletteren van zwaarden en een wanhopige roep: De soldaten van Herodes, zij doden onze kinderen!’ Het gezicht van de jonge moeder trok wit weg, zij klemde haar kind tegen zich aan en kroop in het donkerste hoekje van de kamer. Snel ging Artaban in de deuropening staan en vulde met zijn brede schouders bijna de hele ingang. De soldaten kwamen gehaast de straat in met bloedige handen en druipende zwaarden. Bij het zien van de vreemdeling aarzelden zij verrast. De kapitein stapte naar voren om hem opzij te duwen, maar Artaban week niet. Zijn blik boorde zich in de ogen van de kapitein en hij zei met zachte stem: ‘Ik ben alleen in dit huis en ik wil dit juweel aan de bevelhebber geven, die mij dan met rust zal laten.’ Hij toonde de robijn, glinsterend in zijn hand als een grote druppel bloed. De kapitein was verbaasd over de pracht van dit juweel en zijn ogen werden groot van verlangen. Hij strekte zijn hand uit en nam de robijn. ‘Voorwaarts,’ riep hij, ‘hier is geen kind, het huis is leeg.’ Met een diepe zucht trad Artaban de hut weer binnen en bad: God van waarheid vergeef mijn zonde. Ik heb iets gezegd dat niet waar is om het leven van een kind te redden. En twee van mijn geschenken zijn nu verdwenen. Ik heb aan mensen gegeven, wat voor God bestemd was. ’ Huilend van vreugde kwam de vrouw naar voren en zei: ‘Omdat gij het leven van mijn kindje hebt  gered moge de Here u zegenen en behoeden; de Here moge zijn gelaat over u doen schijnen en u genadig zijn; de Heer verheffe zijn aangezicht over u en schenke u vrede.’

*Op de verborgen weg van het verdriet.
Artaban vervolgde zijn zoektocht naar Egypte, maar tevergeefs. Hij reisde naar Alexandrië, raad zoekend bij een oude rabbijn. Deze eerbiedwaardige man, gebogen over perkamenten rollen las de aandoenlijke woorden voor die het lijden van de beloofde Messias voorspelden: de door mensen verachte en verworpene, de man van lijden en hij, die het lijden overwint.’ Hij kijkt met zijn wijze diepliggende ogen op naar Artaban en zegt: onthoud mijn zoon, de Koning die je zoekt is niet in een paleis te vinden, noch tussen rijken en machtigen. Het licht waar de wereld op wacht is een nieuw licht, de glorie die zal oprijzen uit geduldig triomferend lijden. En er zal een nieuw koninkrijk gevestigd worden en zijn koningschap zal een volmaakt koningschap zijn van onoverwinnelijke liefde. Ik weet niet hoe dit zal geschieden, maar dit weet ik: Zij die Hem zoeken, zullen er goed aan doen om onder de armen en eenvoudigen te zoeken, onder de lijdenden en verdrukten.’ En zo ging de vierde wijze opnieuw op reis. Hij trok door landen die geteisterd werden door honger. Hij zocht onderdak in steden die door plagen werden getroffen en waar de zieken wegkwijnden. Hij bezocht de onderdrukten in gevangenissen en bezocht de slavenmarkten waar de galeislaven werden verhandeld. In heel deze gecompliceerde wereld van lijden vond hij niemand om te vereren, maar velen om te helpen. Hij voedde de hongerigen, kleedde de naakten, genas de zieken en vertroostte de gevangenen. En de jaren gingen voorbij en het leek bijna alsof Artaban zijn speurtocht was vergeten. Toch was dat niet waar, want soms op een stil moment haalde hij de parel tevoorschijn om zichzelf te herinneren aan de Koning die hij zocht om te aanbidden en zijn juweel aan te bieden.

*Een kostbare parel.
Drieëndertig jaren van Artabans leven waren voorbij gegaan en hij was nog steeds een pelgrim en een zoeker naar het licht. Zijn haren waren nu wit als sneeuw. Zijn ogen waren dof geworden. Uitgeput, klaar om te sterven was hij voor een laatste keer naar Jeruzalem gekomen. Vele keren had hij de heilige stad bezocht en doorzocht, zonder enig spoor van het Nazareense gezin te vinden. Maar hij werd gedreven tot één laatste poging en zijn inwendige stem zei hem dat hij nu eindelijk zou kunnen slagen. Het was de tijd van Pesach en de stad was vol vreemdelingen. Er heerste een vreemd soort opwinding onder de mensen en iedereen leek zich richting de Damascuspoort te begeven. Artaban voegde zich bij een groep mensen uit zijn eigen land en vroeg hen naar de reden van de opwinding en waarheen ze op weg waren. ‘Wij gaan,’ antwoordden zij, ‘naar een plaats genaamd Golgotha, waar een terechtstelling zal plaats vinden. Hebt u niet gehoord wat er gebeurd is? Twee misdadigers zullen gekruisigd worden en met hen een ander, genaamd Jezus van Nazareth, een man die geweldig werk voor het volk heeft gedaan, zodat Hij zeer geliefd is. Maar de priesters en de oudsten hebben beslist dat Hij moet sterven, omdat Hij zich uitgaf voor de Zoon van God.’ Hoe vreemd waren deze vertrouwde woorden voor het vermoeide hart van Artaban! De Koning was gekomen, maar Hij was niet aanvaard en verdreven. Hij stond op het punt om vermoord te worden. Zou het dezelfde kunnen zijn die in Bethlehem geboren was, drieëndertig jaar geleden? Artabans hart klopte ineens in zijn keel en hij zei tot zichzelf: Gods wegen zijn wonderbaarlijker dan de gedachten van mensen en het kan zijn dat ik de Koning tenslotte zal vinden in de handen van zijn vijanden en op tijd zal komen om mijn parel als losprijs voor Hem te kunnen geven voor Hij sterft!
Vervolgverhaal: De vierde wijze (slot)
Zo volgde de oude Artaban de menigte met langzame stappen naar de Damascuspoort. Net voorbij de ingang van het wachthuis kwam een troep soldaten de straat aflopen, een jong meisje met zich meesleurend. Vol medelijden keek hij haar aan. Het meisje zag zijn bijzondere kleding, rukte zich los en wierp zich aan zijn voeten. ‘Heb medelijden met mij,’ riep ze uit, ‘en red mij. Mijn vader was een koopman uit Parthië, maar hij is dood en ik ben gevangen genomen om als slavin verkocht te worden. Red mij magiër van wat erger is dan de dood.’ Artaban trilde. Dit was het oude conflict in zijn ziel, dat zich in het palmbos van Babylon en in de hut in Bethlehem aan hem had voorgedaan, het conflict tussen de verwachting van zijn geloof en de drang van zijn hart. Tweemaal was de gave die hij bestemd had voor de Koning uit zijn handen genomen om een medemens ermee te dienen. Dit was de derde beproeving. Hij twijfelde maar bedacht dat dit hulpeloze meisje helpen een ware daad van liefde zou zijn. En is liefde niet het licht van de ziel? Hij nam de parel van zijn borst en legde haar in de hand van de slavin. ‘Dit is uw losprijs, dochter. Het is de laatste van de schatten die ik voor de Koning had bewaard.’ Terwijl hij sprak begon de aardbodem te bewegen, de muren van de huizen scheurden, stenen braken los en vielen op straat in stukken. Stofwolken vulden de lucht. De soldaten vluchtten geschrokken weg. Maar Artaban en het meisje dat hij had vrijgekocht, kropen hulpeloos tegen een muur. Er trilde nog één weifelende schok van de aardbeving door de grond en een zware tegel die van het dak was losgeschud, viel en raakte de oude man aan de slaap. Zijn hoofd viel tegen de schouder van het meisje en bloed drupte uit de wond. Toen zij zich over hem heen boog, bang dat hij dood was, klonk er een stem door de schemering, heel zwak en stil, zoals muziek van een afstand klinkt. Het meisje draaide zich om om te zien wie er had gesproken, maar zij zag niemand. Toen begonnen de lippen van de oude man te bewegen, alsof zij antwoord gaven en zij hoorde hem zeggen: ‘Niet zo, mijn Heer! Want wanneer zag ik U hongeren en heb ik U gevoed? Of dorstig en gaf ik U te drinken? Wanneer zag ik U als vreemdeling en heb ik U mee naar huis genomen? Of naakt en heb ik U gekleed? Wanneer zag ik U ziek of in de gevangenis en heb ik U bezocht? Drieëndertig jaar heb ik naar U gezocht, maar ik heb Uw gezicht nooit gezien, noch heb ik U mogen dienen, mijn Koning.’ Hij zweeg en de liefelijke stem klonk weer. Het meisje hoorde het geluid zwak en van verre, maar spande zich in om het te verstaan: ‘Voorwaar, Ik zeg u, voor zover gij dit aan één van mijn minste broeders hebt gedaan, hebt gij het Mij gedaan.’ Een stille glans van verwondering en vreugde verlichte het bleke gezicht van Artaban. Een lange, laatste zucht van verlichting kwam over zijn lippen. Zijn reis was geëindigd: zijn schatten waren aanvaard. De vierde wijze had de Koning gevonden!
terug